Net zoals een goede dichter maar een paar woorden nodig heeft om zich verstaanbaar te maken, heeft een goede toondichter slechts enkele noten nodig. In een politiek klimaat waarbinnen woorden tot vervolging kunnen leiden, blijkt de muziek soms een handig achterpoortje voor subtiel verzet. Die kunst verstonden componisten als Béla Bartók (1881-1945) en Witold Lutosławski (1913-1994) zeer goed. Beide componisten formuleerden hun politieke weerwoord niet in woorden maar in klanken. Op zaterdag 20 mei speelt Antwerp Symphony twee van hun meest energieke werken, die niet alleen waanzinnig feestelijk klinken, maar tegelijk ook de sporen dragen van hun subtiele verzet.
Bartók en Lutosławski hebben veel gemeen. In een muziekcultuur gedomineerd door Duitsland, Oostenrijk en Frankrijk deden de Hongaar en de Pool hun vaderland uit de schaduw treden. Halverwege de turbulente twintigste eeuw was dat moeilijker dan het misschien wel lijkt. Zowel geografisch als politiek zaten beide landen immers geperst tussen twee geopolitieke machtsblokken, elk met hun eigen esthetische doctrines. Heen en weer geslingerd tussen verschillende vormen van censuur hadden componisten uit deze regio’s het dus beslist niet voor de wind. Bovendien verdeelde niet alleen de Tweede Wereldoorlog het Europese kunstenlandschap in twee helften. Op muzikaal vlak werd immers ook een strijd uitgevochten, tussen traditionalisten en progressieven. Als ze op hun passen letten, werden Bartók en Lutosławski door beide politieke uitersten nog net gedoogd, en op esthetisch vlak werden ze door beide kampen omarmd. In een buitengewoon explosief klimaat bezetten beide componisten schijnbaar het weinig betreden terrein van de neutraliteit. Hun stille activisme zat dan ook verborgen in de naden en kieren van hun muziek, waar niemand het vermoedde: in hun gebruik van volksmuziek.

Béla Bartók was actief in een Hongarije dat volledig onder de controle stond van Oostenrijk. Alles wat er op cultureel vlak gebeurde, werd met argusogen gevolgd door een politiek regime dat hoe langer hoe meer aanschurkte tegen het nationaal-socialisme. Als tegengewicht voor de vaak wat elitaire kunstmuziek die in Oostenrijk grote sier maakte, plooiden enkele Hongaarse componisten zich weerbarstig terug op lokale volksmuziek. Bartók, die inmiddels een gerespecteerd figuur was, analyseerde de kenmerkende melodieën en ritmes van volksliederen en implementeerde ze in zijn eigen werken. Enkel een echte Hongaar zou de sporen van de volksliederen er nog in herkennen, en enkel de ontluikende dissident zou de non-conformistische ondertoon van deze methode hebben opgemerkt. In zijn ruige Danssuite uit 1923 verborg Bartók zich handig achter het gebruik van volksmelodieën om zijn muziek tot de uitersten van tonale dissonantie en ambivalentie te drijven; een vorm van woordenloos verzet dat hem, vanwege de ‘authentieke’ oorsprong, nauwelijks ten laste kon worden gelegd. Door zijn steeds explicietere politieke visies kwam Bartók echter toch wat te vaak in het vizier van het fascistische regime. In 1940 trok Bartók definitief naar de Verenigde Staten.
Een generatie later lag voor de Poolse componist Witold Lutosławski nog een lange carrière als componist en dirigent in het verschiet toen hij zijn land overeind zag kruipen na de verwoestingen van de Tweede Wereldoorlog. In het Europa van de Tweede Wereldoorlog en later Koude Oorlog zat de Poolse componist gewrongen tussen twee regimes die elk een eigen cultuurdoctrine hadden uitgerold. De nazi’s hadden geprobeerd alle Poolse muziek uit Europa te bannen (onder de noemer Entartete Musik), en de cultuurstrategie van de Sovjets, het zogenaamde Socialistisch Realisme dat de Polen in 1947 adopteerden, was gericht op het weren van politieke kritiek en het idealiseren van de eigen natie via de kunst. Waar Bartók de impact van deze doctrines niet had afgewacht en uit voorzorg emigreerde, bleef Lutosławski stoïcijns verder componeren. Geholpen door zijn eigen groeiende aanzien en de graduele afbouw van artistieke censuur in Polen, slaagde hij erin op het voorplan te blijven zonder al te veel compromissen te moeten maken.
In 1954 legde Lutosławski de laatste hand aan zijn Concerto voor orkest. Geïnspireerd door het gelijknamige orkestwerk van Bartók volgde Lutosławski het neoclassicistische pad en beperkte hij zich braafjes tot de geijkte vormstructuren. Daarnaast bulkt het hele werk van de verwijzingen naar Poolse volkswijsjes, wat bij het communistische regime, tuk op volkse eenvoud, erg in de smaak viel. Toch is ook deze muziek minder conformistisch dan ze lijkt: Lutosławski smokkelde heel wat ongeoorloofde dissonanten in zijn orkestwerk, en lijkt de volkswijsjes zelfs compleet te deconstrueren. De simpele en doorgaans diatonische melodietjes beantwoordt hij met een gewaagd en progressief contrapunt. Het is ironisch en veelzeggend dat Bartók toenadering zocht tot de volksmuziek om creativiteit te vrijwaren en te ontsnappen aan de elitecultuur van de Oostenrijkers en iets later de nazi’s, en dat amper een generatie later een componist als Lutosławski de volksmuziek om precies dezelfde redenen net subtiel de rug toekeerde. Beide componisten, geniaal subtiel en ondergewaardeerd, geven zo hun publiek een boodschap mee die hoorbaar is voor al wie tussen de noten door wil luisteren. AH
Concerto voor orkest van Lutosławski
Vr 20.05.2023 – 20:00
Koningin Elisabethzaal, Antwerpen
Categorieën:Uncategorized